zoo akelig — zoo vreemd! Laat me bij de lamp — alsjeblief — alsjeblief!
Aarzelend den knop loslatend, zonder van ’r plaats te komen, kreeg ze den inval lang aangehouden te schellen — de bouton was naast de deur. ’t Tinkelde vinnig in de gang. Goddank: alléén bleef ze niet met ’m, dorst ze niet met ’m blijven, bij dien aanval....
Toen, zich tegen de paneelen drukkend, bijna bewusteloos, bewoog, sprak, ademde ze niet meer.
In ’t kamerduister, nu-ie ’t geluid der schel beluisterde, flitsten twee snerpend-groene, lichtspuiende oogen — dezelfde die ze voor ’n paar uur, maar zwakker, futteloozer, achter de brille-glazen had gezien — twee als in haat en loering laaiende kollen.
’t Gilde in ’r, dat ’n dier naar ’r keek — maar hij, hij, hij zelf stapte op ’r toe — hij bukte zich — hij met de monsterachtig afstootende, geel-vonkende oogen stond voor ’r.
Buiten beklopte Johan de deur.
— Wie daar? schreeuwde Joep: wat moet je? Wie roept je?
— U heeft toch gescheld, meneer?
— Ruk uit! Je bent gek!.... Ga naar je
42