doenlijk gerucht van krekels en kikkers. De krekels sjirpten met stemmen als stoeiende duinhelmen — de kikkers hadden ’n mallen baard in hun keel.
Maar als ’n kreet-los-van-alles, mateloos-droefgeestig, klonk door ’t venstergat de zang van ’n in verrukking kweelenden, zo-mernacht-dronkenen nachtegaal.
Van den hemel met z’n maanlicht-plas en z’n sterren-gebeef, spette ’t gefluit, ’t teere, zilver-klaterende, als vonkend stuifmeel de kamer in.
Ineens, met ’n rinkeling der ruiten, sloot-ie ’t venster — en met ’n pijnlijken kreun ging-ie zitten.
— Wat scheelt u?, vroeg ze, voor de derde maal schrikkend.
— Niets, zei-ie stug.
Toen stond ze op, liet ’m alleen. Ze voelde dat ze ’m hinderde. En ze hinderde ’m. Bij de groote, zalige vreugde van den nachte -gaal, hadden de tranen in z’n oogen gebrand — de tranen die niet mochten.
’r Voetstappen beluisterend, deed-ie wat-ie dien heelen tijd voornemens was geweest. Z’n hand zocht de lamp. ’t Werd donker. Blauwzilverig bescheen de maan de geslepen glazen der boekenkasten, bevlamde de
39