ie zich vroeger met z’n vrienden na de fuiven terugtrok — ’t behaaglijkst hoekje van de heele woning — ’t luxe-zitje met z’n ebbenhouten boekenkasten en weelderige uitstallingen — werd-ie eenigszins mensch, slurpte-ie z’n korfie met nerveuze haaltjes, hernam-ie z’n gewoonte om excuses aan te bieden, als zij de beleediging vergeten was.
— ....Als u weer zoo’n psalm tegenkomt, zei-ie half in spot: weer zoo een met nutteloos geklaag — neem dan ’n volgende: ’r zijn ’r genoeg....
— Goed meneer, knikte ze ontwijkend: ....wil u geen krant ook hooren?
— Krant.... krant, herhaalde-ie, de handen voor de brille-glazen — met z’n gedachten bij heel andere dingen —: ja, lees de krant — ik ga toch in de eerste uren niet naar bed.
Achter de kap van de staande lamp begon ze te lezen — geduldig te lezen — de lange kolommen van sport, waarvoor-ie z’n belangstelling had behouden. En als ze rustte, keek ze in de spiegeling der boekenkasten opzij, om te zien of-ie luisterde. Hij luisterde niet. Dat zag ze aan z’n vreemde houding. Maar ophouden, om te vragen of ’t ’m verveelde, dorst ze niet. De klok met ’r tamme
37