zich — zocht ze — dreef ’r monotone stem met David’s klacht op ’m toe....
— ....Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziele — ik ben gezonken in grondelooze modder, daar men niet in kan staan: ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij — ik ben vermoeid van mijn roepen — mijn keel is ontstoken — mijne oogen zijn bezweken — daar ik ben hopende op mijnen God....
— Nou, nou, nou! stoorde-ie haar: heeft u ’t vanavond speciaal voor me uitgezocht!
— We waren daar gister gebleven, zei ze geduldig.
— Goed — goed, gromde-ie: dan blijven we ’r ook vandaag!
Geprikkeld opstaand, schuif elde-ie de stoelleuningen voorbij, ontmoette ’r op dezelfde plek, waar ze wist dat-ie niet alleen verder durfde. Dat ding, dien statenbijbel, had-ie voor de curiositeit gekocht, om de dure houtsneden en handteekeningen — niet om de stichting, die zij ’r met ’r gezonde oogen in vond. Dat gelees — dat gelees — hadr vinding om ’m bezig te houden — moest-ie net nu hebben — net nu....
Eerst in de kleine luxe-werkkamer, waar-
36