wild-slierende angst-bestuiving keken ’r oogen van zijn stroef-gesloten lippen naar de schemerplekken der antieke zaal — opbonzen als ’t in ’r dee dat ’r nog ’n dèrde
— iemand — iemand bij de gobelins of de Ylaamsche buffetten of de draperieën bij den erker kon zijn....
— ’t Licht was uitgegaan, loog ie, moeilijk pratend: toen ben ik — ben ik....
— Hoe zag u dat dan, vroeg ze, voelend dat ’r wat anders was — en de angstsensa-tie gaf ’r stem iets schels en rauws.
— Dat verbeeldde ’k me, loog-ie nog eens: en ’k schijn ’t me goed verbeeld te hebben....
Weer in z’n stoel bij de tafel, met grimmig-vijandelijke trekken om den mond, zweeg-ie. De voor ’m geschilde peer liet-ie staan
— de zilveren sigaretten-doos klapte-ie nijdig dicht.
Wal kon-ie haar vertellen?.... Wat?.... Zoo toen ze de eetkamer verlaten had, wou-ie de proef — of ze zagen — of dat van de wijzers benee zich herhaalde — had-ie op den tast den electrischen drukknop gevonden — ’t donker één kokend moment doorstaard — ’t donker dat donker bleef, geen zwakke lijn, geen vagen vorm, geen
34