TWEEDE KAPITTEL
DE LICHTENDE NACHT
Bij ’t verlaat middagmaal liet-ie de schotels, de een voor de ander na, passeeren, te gejaagd om iets te kunnen eten. De lakei bewoog achter z’n rug — zij over ’m, lette op elk van z’n gebaren.
Nu de electrische kroon, half ontstoken, en met temperende kappen, z’n gelaat als bij ’n schouw be-geluwde, nu hij weer als altijd leek en enkel de zwarte bril ’m onge-woon-oud maakte — ouwer, ernstiger — nu begreep ze niets van ’r dwazen, bijna koortsigen schrik van daarstraks.... Ze moest zélf overspannen geweest zijn — dat groene vuur in ziekelijke verbeelding hebben gezien....
Over ’r bord gebogen keek ze naar de bril-leglazen, waarin ’t tafelzilver, de schalen, ’t kristal, verfijnd-geslepen silhouetten, schampende glansjes dreven — of elk glas ’n kamertje met sierlijk-kleuterende voorwerpjes was. Dat — dat stuipend-angstige zag ze niet meer. Wel ontrustte ’r z’n nerveus gepraat, z’n zonderlinge levendigheid, z’n weigeren van alles.
32