Ongerust, omdat-ie ’r vraag onbeantwoord liet, keek ze ’m aan — zag z’n onbewogen gestaar, z’n angstig geopenden mond. Toen, doodsbleek, liet ze de reisdeken vallen — bedwong met moeite ’n gil.
Achter de donkere brilleglazen had ze de kwijning van iets afschuwelijks gezien — iets dat als phosphor den schemer der vestibule doorlichtte.
31