vergeten, rookte sigaretten, dankte niet eens voor de vlugge attentie van ’r lucifer, als de sigaret uit was gegaan. Straks zal-ie weer afstootend gaan spotten, dacht ze. Maar hij spotte niet, leunde achterover of-ie sliep. Toen, ’t hoofd in de handen, dee ze wat ze wel meer, ook voor andere patiënten, gedaan had — en bad, terwijl de klare, zonnig-blauwe hemel boven de boomtopjes voorbij-joeg.
Zoo waren ze mekaar kwijt-geraakt, toen de auto ’t voorplein van ’t kleine slot doorkromde en de chauffeur ’n paar maal ’t signaal voor de menschen binnen liet toeteren.
— We zijn ’r, meneer, waarschuwde ze.
— Zijn we ’r? vroeg-ie verrast: hoe is dat mogelijk? Dan moet’k geslapen hebben....
— Nee, geslapen heeft u, geloof ik, niet....
— Dan zal ’k nog onder den invloed van de chloroform zijn geweest, glimlachte hij.
— ....Van de chloroform, schrikte ze: is u dan geopereerd?
Hij had wel „ja” kunnen schrééuwen, want in de schemering der vestibule, waar nog geen lamp brandde, zag-ie, als door ’n zwaren mist, de vergulde wijzers van de antieke klok — van de antieke klok! — iets anders kon daar niet staan....
30