En de lach, nog eens opklinkend, drong als ’n ding van stevige realiteit door, nu de narcose geen invloed meer had....
— Waar ben ik? vroeg Joep, doodelijk vermoeid in den operatiestoel opstuttend
— ’t zwarte, onpeilbare, eeuwige duister, waaraan-ie gewend was, verschrikte ’m niet.
— U is waar u was, vroolijkte de stem, waarvan-ie de klanken vaag begon te herkennen: ....ja, en ’t is wel opmerkelijk, dat u dadelijk — zooals iedereen — de ouwe reflexvraag stelt, de vraag die ’k al minstens duizendmaal na een operatie onder narcose gehoord heb — waar ben ik? — waar ben ik? — ’n in den grond zeer philosophische vraag, meneer — ’n vraag, die ieder zonder uitzondering, onverschillig waar-ie zich bevindt, zonder kans op succes herhalen kan, omdat we ’t geen van allen weten. Ik ben, waar ü is, maar waar we zijn, waar we ongeveer, bij taxatie inderdaad zijn, is nauwelijks aan te duiden.... Thans, rechtop in den stoel, de handen op het leeren kussen gesteund, had Joep ’t volle bewustzijn terug, maar nog te slap om het vernuftsspel van den geleerde te volgen, sprak-ie enkel suffig:
19