— Waar was ’k?.... Waar was ’k?
— Ja, waar?.... Daar kun je evenmin antwoord op geven, zei de stem — en met ’t geluid van flesschen, die-ie verzette en van neerstortend water, klonk z’n allergenoe-gelijkst geneurie.
— Dokter, viel Joep heftiger dan-ie gewoon was uit — en z’n been slierde-ie naar den grond.... moet u nog beginnen of is u al klaar?....
— Hahaha! lachte de zonderling: welk ’n vraag! Klaar natuurlijk, waarde heer....
— Zoo, zei Joep, zich met moeite bedwingend: ik ben anders nog net zoo volslagenblind als vóór u me wegmaakte.... Ik zie niets, niets, niemandal!
— Ik ook niet, praatte de wonderdokter droog: „adprimum, meneer, zijn we allebei in ’n stikdonkere kamer — ad se-cundum heb ik u een zwarten bril opgezet, om bruske overgangen, zelfs in ’t donker, te vermijden.... Hoofdpijn, niet waar?....
— En hoe!, snauwde Joep.
De wrok van ’t bedrog, van de allergesle-penste zwendelarij, zat ’m tot hier. Instinctief tastte z’n hand naar horloge, toen naar beurs en portefeuille. Die waren ’r nog.
20