keerden!.... Voor de zooveelste maal was-ie ’r ingevlogen.... Enfin, ’n consult dat ook z’n grappige zijden had....
Den arm op de tafel naast ’m stuttend, was-ie op ’t punt den botten troost met ’n schamperen steek te beantwoorden, toen de stem haastig waarschuwde: „....Schuif uw elleboog vooral niet verder, meneer! Wat drommel, u kunt toch wel ’n oogenblik stil blijven zitten! Dat scheelde geen haar.... Dicht bij ’m, nijdig van gebaar, trok de zonderlinge geleerde ’n voorwerp weg, en tegelijk klonk ’t geblaas en gekrijsch van ’n kat zoo dichtbij, zoo vlak bij z’n gelaat, dat Joep met ’n zet opstond.
— Dank u, zei de kwakzalver: „dat wou ik juist verzoeken. Zoo, nu verplaats ik uw stoel weer. En u laat ’m in die positie. Mijn laboratorium is zoo gevuld, zoo overvuld, dat ik geen plek heb om te zitten. De honden, apen, katten, die hier vrij rond loo-pen, behoeven u niet te verontrusten, zeg ik nog eens. Ze zijn niet alleen volkomen gedresseerd, kijken daarenboven door andere — versta me wel, meneer! — door andere oogen... De herdershond, die u straks de hand likte, is mijn dierbaarste vriend. Met dat schrander dier is de goddelijkste
n