naar de machtelooze oogen gekeken — leunde Joep geprikkeld in den fauteuil terug. En weer schrikte-ie. Z’n afhangende hand werd door ’n tong belikt — dichtbij hoorde ie ’t smartelijk geklaag van ’n dier, dat zich leek los te rukken.
Den stoel verzettend week-ie achteruit.
— Wil u tenminste zoo beleefd zijn dien hond bij u te houden, verzocht-ie: „ik heb ’t land aan beesten in mijn situatie — en nog nergens op de heele wereld heb ’k bij ’n geneesheer zulke assistenten gevonden....
— Zoo, zei de werkelijk-onsympathieke stem, ongevoelig voor de sarcastische wijze waarop de bezoeker het woord „geneesheer” be-nadrukte: heeft u 5t land aan beesten? Dan behoeven wij mekaar niets meer te zeggen. Want zonder de hulp van ’t een of ander dier, dat zich voor ü opoffert — als, als u nog te helpen is! — blijft u blind tot uw laatste uur toe....
Glimlachend plette Joep de lippen. Jawel. Kwakzalversmanieren. Geheimzinnig en geweldig wijs doen, om zich ’n houding te geven... Hoe minder ze wisten, hoe oppervlakkiger ze waren — de heeren, met en zonder titels—hoe grover en over ’tpaard-getilder ze hun onkunde, hun leegheid mas