27
De vrouw {leunend tegen de deuren).
O! O!
De soldaat.
Hier niet blijven staan, moeder.
De vrouw (neerzinkend bij den grijsaard).
Vader, vader, ’kben b&ng, afschuwelijk bang.
De grijsaard.
Je ben opgewonden — je ben ziek — toe — toe!
Het kind [zenuwachtig-lachend).
Moeder huilt als vader terugkomt. Je mè,g niet huilen, moe!
De vrouw.
O, m’n engel, m’n kind... (Een der deuren wordt geopend. Zij vliegt op).
De cipier.
Nummer tachtig is — ziek geworden.
De vrouw.
Ziek? — Ziek? — (Plotseling gillend). Gèk? — Is-ie gèk geworden!...
De cipier (aarzelend).
Vannacht... Ja...
De vrouw.
Laat me bij ’m — laat me bij ’m...
De cipier.
Dat kan niet...
De vrouw.
Ik wil — wil — laat me door!...