„Nonsens en nog eens nonsens!” viel de politie-inspecteur uit. „Sherlock Holmes is ’t verzinsel van ’n grappenmaker, die met de eerste de beste onnoozele inbraak geen raad zou weten — de ontzaggelijke, hahaha! de ontzettende leeperds van Scotland Yard, zijn door brave auteurs van detectiveverhalen uit de betaalde mouwen geschud, en van al de zoogenaamde historische verhalen van befaamde politiespionnen, die ’n beteren neus dan honderd speurhonden bezaten, blief ik ten minste niet dat, nee niet dat, meneer, te gelooven! ’t Toeval en ’n gelukkige hand, ’t boffen en je meest alledaagsche intelligentie helpen je soms ~ lang niet altijd! — en de rest, ’t geheimzinnige gedoe van detectives, die lachend d’r mond houen en haast subiet snappen hoe de vork in den steel zit — is larie, meneer — lak, meneer
— goed voor ’n sensatieromannetje, en niet voor de praktijk!...
„Als ik die zaak met de schandaal- en lasterbrieven ontcijferd
heb, en den naam van ’n uitgeslapen rot kreeg, dan was ’t eenvoudig good luck. Tegenover dat eene affairetje staan ’r, eerlijk gebiecht, dozijnen, waarbij ’k net zoo’n ezel als iedereen was! Heeft u ’r nooit van gehoord? Waar heb je dan geplakt, meneer?... Elk kind zou ’k bijna zeggen... Enfin dan: ’t
was zóó:
Op 'n morgen zit ’k me in m’n bureau — ’k had den dagdienst — zit ’k me bij rapporten van schoorsteenbrandjes, ’n lade-lichterij, beschonken kerels en van ’n vechtpartij, te verkankeren
— bureaudienst in ’n kleine stad bezorgt je de tering, meneer! — op ’n morgen geeuw ’k m’n kaken stuk.
„Binnen!” roep ik.
„Goeien morgen,” zegt Henkelman van ’t Stadhuis.
Hij was ambtenaar op de Secretarie, en we ontmoetten me* kander ex officio vrij dikwijls. Ik mocht hem niet, omdat-ie altijd grijnslachte — ’n zeldzaam onvoordeelig gezicht! Hij mij niet, omdat ’k kort-aangebonden ben, en van geen gesprekken hou.