20
„Je heb visite,” analyseerde ik voor de vuist.
„Dat schijnt zoo,” zei Markus met ’n ingehoudenheid van stem, of-ie ruzie met me had en me niet langer te woord bliefde te staan.
„Adieu!”
„Adieu!..
Hij stak den sleutel in ’t slot — ik schildwachtte. Bij ’t dichtklappen der huisdeur werd ’t een-hoog plotseling levendig. De schaduwman met ’t kaal of kortgeknipt hoofdje bukte naar ’n kamerhoek — ’n hoed dopte neer op ’n knikker — ’n vrouwe-hand tastte snel naar de kraantjes der kroon — ’t werd paisibel donker en... weer even later vroolijk licht.
Markus, herkenbaar aan den gemarkeerden zigeunerskop, zigzagde voorbij de lamp, driftig van de eene zij naar de andere en z’n schaduwarm raasde met ’n drift dat de diagnose van ’n kleine woordenwisseling niet geheel en al onjuist leek.
Grijnzend stapte je voort. De wijsgeer der schaduwen, de man die derden achter neergelaten gordijnen pleegde te bestudeeren, had eenig meeningsverschil in den laten nacht en miste het zelfbedwang z’n onthutste gebaren aan gene zijde van ’t verradend lamplicht te produceeren.
Den volgenden dag, bijna ongezond-vroeg, zocht Markus me op. Z’n bleek gezicht leek bleeker dan anders door ’n baard van ’n dag en ’n zeer ellendigen nacht.
„Ik kom je iets in vertrouwen vragen,” zei-ie bedrukt: „lk ben gek öf m’n vrouw... Herinner je je ’t afscheidnemen van vannacht? Hè? Wat?...”
„Zeker,” zei ’k voorzichtig.
„Heb je?” drong hij nerveus aan: „heb je niet opgelet toen we buiten stonden, en terwijl ik m’n sleutel zocht — dat ’r ’n manne-hoofd...? Met ’n sigaar...?”
„Daar durf ’k geen eed op doen...” ontweek ’k met takt. Ik meng me niet graag in geschillen van man en vrouw. Je raakt ’r je oudste en beste vrienden door kwijt. Vroeg of laat verzoenen ze zich toch, de hij en de zij — en word je ’t kind van de rekening...
„Maar je heb toch drie pitten zien branden!” viel hij onstuimig uit...: „dat kun je toch meegetuigen?”