19
„Ze is nog op. praatte-ie zoo toen we den straathoek gepasseerd waren: „en ze is in r sas... Des te beter!”
„Allemachtig — hoe zie je dat op dien afstand?”
„Omdat,” lei hij uit: .. omdat ze de drie lampen van de
gaskroon brandt... Dan heeft ze — honderd tegen een — nog voor me gedekt... En wacht ze me met ’n kliekje... Ik ken ’r manieren...”
’k Leerde van ’m. Nou we dichterbij kwamen herkende je de kooi met den kanarie en den leunstoel met ’n hoed met veeren. Hij had zich niet vergist. Door ’t wit rolgordijn èn door de tullen overgordijnen zag je den schijn van drie ballons, ’t Was ’n kamer met twee vensters, een hoog.
„Dan tot morgen,” wenschte ik ’m goeden nacht.
„Tot morgen,” zei-ie z’n zakken voor den huissleutel doorzoekend — maar ineens bleef-ie onbewegelijk.
„Hé!” sprak-ie in verwonderingstoon.
„Wat is ’r?... Heb je je sleutel verloren?”
„Nee...” antwoordde-ie onzeker en omdat z’n volste attentie bij de verlichte ramen was, keek je mee omhoog. Langs de geluwe franje boven de kozijnlijst, over de ragfijne tinten der tullen bloemen van de overgordijnen, de omtrekken van kooi en stoel verwazend, zwol de schaduw van ’n hoofd. Het was ’n ver-af profiel, ’n schijnbaar immense schedel.
„Laat ’r niet langer wachten! Adieu!” zei ik voor de tweede maal afscheid nemend.
„Adieu!” zei Markus Pluns met ’n intonatie, ’n ’k^weet-niet-wat in z’n stem, die m’n nieuwsgierigheid prikkelde. En trouwens als-ie dat „Adieu!” minder opmerkelijk gezegd had, zou ’k toch (en niet zonder grijns: chassez la nature, elle revient au galop!; gekeken hebben.
Het schaduwhoofd, dichter naar ’t venster gekomen, scherper van kontoer, massiever, werkelijker, was geenszins ’t silhouet van ’n vrouw, kon onder geen omstandigheden dat van ’n vrouw zijn, omdat ’t haar zeer waarneembaar gemilimeterd was, tenzij zich ’n kale knikker tusschen kroon en gordijn bewoog. En om de laatste aarzeling weg te slaan grepen de lippen van ’t ronde schaduwhoofdje ’t mondstuk van ’n positieve pijp.