30
je verroert je niet, zet je ooren opën — en jawel: nu babbelen ze aan alle kanten — 't eene stemmetje voor, 't andere na... Plots verbeeld je je dat je in ’n vreemde stad ben beland — in 'n wereld, waarvan je de taal niet verstaat... Er klinken driftige roep-geluidj es — een heeft ’t woord en anderen luisteren... Een praat bedachtzaam — een antwoordt verlegen — een redeneert zwaar-op-de-hand of-ie van den langen dag vermoeid is geraakt en z'n zin door wil drijven — een zegt heel-lieve dingen, zoetjes en teer, of-ie naar bed wordt gebracht en in ’t donker leert bidden — een fluistert voorzichtig of ze in bed ligt te praten en ’t voor vader en moeder niet mag — en weer verder hebben ze ruzie, echoot 91 schelle van 9n stem vol verwijten en klachten...
Je zit 9r bij neer, sluit de oogen en voelt je al thuis, ’t Is daarboven als bij de menschen in de stad. 9t Herhaalt zich, maar ontroerend-schoon. En even koddig. En even onsterfelijk-grap-pig*
„Waar kom jij zoo laat vandaan?” vraagt ’n zilverstem in 9t groen: „was 9t noodzakelijk zoo lang uit te blijven?” „Kindlief, ik werd opgehouen onderweg...”
„Voor wat?... Voor wat?... Voor wat?...”
„Als 'n vriend me aanspreekt, kan ’k toch niet zeggen, dat ik geen tijd heb ...”
,/n Vriend... ’n Vriend! 9n Vriend!” klatert ’t wijfjes-stem-metje nerveus: ,/t zal wel ’n vriendin geweest zijn...”
„Nee, vrouw... Nee, vrouw... Nee, vrouw...” „Naarheid!... Egoïst!... Egoïst!... Ben ik daarvoor getrouwd ...”
„Kom nou, kindje...”
„Laat me met rust!... Ik ga weg!... Ik blijf niet bij je...” En 9r klinken tranen in 9t getjilp — en de takken bewegen — — en 'r fladdert iets boven je hoofd...
„Liefste, m’n kleine meisje: ik hou zoo van jou,” kweelt ’t benee in 'n struik — en ’n kleuterbekje spart open en twee vleugels trillen in zenuw-doorbeving: „je ben m’n eerste en liefste liefde...”
„Meen j e dat heusch... ?”