28
„Ma chère,” zeide grootmoeder-koe, ganschelijk zwart, maar met witte kuifharen, ’n onderkin en ’n witten pluim aan den staart: „... er gaat niets boven gras. Onze voorouders aten gras — onze kinderen en kindskinderen zullen er bij opgroeien... Geeft mij vanmiddag ’n plat gras aux ünes herbes of gras è la printanière..."
„Beste moeder,” klaagde de bruine koe: „ik ben heusch niet ontevreden — maar verandering van spijs doet eten en parole d'honneur dat eeuwige gras hangt me de keel uit!”
„Wat is er?” vroeg de rood-bruine, nu al zwaar stappend door de volheid van den uier: „...heb je niet goed geslapen?”
„Ik vroeg mevrouw wat we vanmiddag zullen eten,” zei de dienstmaagd-koe: „en mevrouw wou wat anders dan alweer gras...”
„Lieve,” zei de rood-bruine: „ik eet wat de goeie Hemel ons geeft! Ik vraag nooit wat eten me nu!”
„Me-nu... Me-nu ... Me-nu...,” sprak mama-koe verveeld: „hadden we maar 'n menu... Altijd gras en wéér gras en morgen weer gras en van den winter hooi... In 't Pension aan de overzij, waar de menschen d’r hoofden èn d’r voeten wasschen, zitten ze aan keurige tafels met lampen en bloemen en ze hebben ’n variatie, om bij te watertanden... Ik eisch niet 't onmogelijke, noch ’t onwaarschijnlijke, maar toujours gras werkt op m’n zenuwen ...”
„Wat zullen we dan eten, mevrouw?” hield de dienstmaagd-koe geduldig aan.
„Meisje,” praatte de grootmoeder-koe: als de menschen ’t zoo hadden als wij — als ze op konden staan en bikken zonder ophouden — zouden ze onzen lieven. Heer op hun bloote knieën danken... Gras is gras en géén gras... ’t Is geen gras, maar de essence van ’t allerbeste... Als ik mijn maag gevuld heb en lekkertjes ingehurkt rust, kauw ik voor de éérste maal gras en voor de twééde maal droom-gras en voor de dèrde maal gras in een-sfeer-van-zoete-herinnering en voor de vièrde maal zaligheid ... En omdat zaligheid zaligheid is en door geen andere zaligheid overtroffen kan worden, kauw en herkauw ik, en betwijfel of de man, die ons dagelijks van ons te-veel-aan-melk