2 7
in onafscheidelijke saamhoorigheid lijken. Heeft de Koe zich aan den mensch of de mensch zich aan de Koe aangepast — is er door ztz-Innzucht in deze landen een buiten-zinnelijke verwantschap ontstaan tusschen den dcorsnee-Hollander en het wel breed-schoftige, maar toch ook gracieuze dier, dat terwijl ik dit schrijf z’n eigen schaduw doortrapt en de ongemeenste lekkernijen schijnt te ontdekken in sappig-groene weidelanden?...
III.
Vannacht heb ik bij 't wiege-lied van de aldoor bewegende boomtakken en blaren van m’n over-buurvrouwen gedroomd. Men pleegd als auteur droomen dikwijls uit den duim te zuigen: ik droomde en zeg 't maar dadelijk, om u niet te foppen. De bruine Koe met de witte vlekken bij den staart ontwaakte in de schemer-nevelen van den vroegen morgen. Haar dochter, rank, teeder, bruin-blond, speelde reeds bij den sloot-rand. De grijze Koe, zuster of tante, lei nog te dommelen naast de overige familieleden. Het was een zilver-blanke ochtend. De zon, schuchter-gedoken achter de duin-golving en ’t bronsgroene gordijn van beuken en iepen, deed 'n wolke rand tintel-wit opkartelen. Ik verteld dit, omdat ik natuurlijk droom als letterkundige en zelfs den slaap niet ongebruikt laat voorbijgaan ...
„Mevrouw,” zeide de dienstmaagd, een koe met voorschoot, althans met kenmerkend dekkleed — een koe met rozen op de frissche kaken, gelijk Beets het zoude hebben ge-uit: „mevrouw, wat zullen we vanmiddag eten?” Zij vroeg het timiede en zachtzinnig, zooals het eener ondergeschikte past, en de weekheid van haar stem dreef tegen de duinpantsering op, of er een zoete klaroen werd gestoken.
„Wat zullen we vanmiddag eten?” mijmerde mama-koe. Haar oogen kolden met lichte verveling omhoog en haar staart zwiepte de dijen langs in voorvoeling van 't muskieten-gekwel, dat haar gister den dag zeer verstoord had: „melieven, wat zullen we vandaag eten?... Toujours perdrix... Altijd gras of hooi... Ik zou wel eens wat anders willen proeven...”