20
„Dan zal de smid 'r bij motten komen,” zei de huisknecht blazend: „zonder smid krijgen we ’t niet gedaan.”
„Vooruit dan! En haast je in Godsnaam!” zei de eigenaar, zich 't onvervalscht angstzweet met een stijfselnieuwen zakdoek van 't voorhoofd vegend.
’t Zonnetje scheen lekker en maisch, weelderig en weldadig — de zwoele Augustuswind ritselde klimopblaren op — de merel of de kanarie of de leeuwerik zong — de geraniums fleurden en kleurden in de verschomspitte teelaarde en 9n geel-guitig boterbloempje kwiekte z’n kroon in den groeneffenen grasband.
't Was 'n dag om in te bijten, ’n dag als ’n volrijpe perzik. Was 'n uitverkoren dag, om naar ’t stadhuis te rijden — en met den een-uurs-trein, na ’t déjeuner dinatoire, naar Brussel en de tentoonstelling.
’t Was ’n dag om bij te dandineeren, te fredoneeren, te fluiten, gelijk de heer Meyers uit Hengelo 't 'n vol uur gedaan had.
Nu evenwel stond hij sip met vast-genepen lippen en bij ’t slaan van de groote klok in de eetzaal, waar inderdaad reeds twee Duitschers zich aan de kadetjes, eieren enz. vergastten, sloeg ook z’n hart deerniswaardig.
„Was ist denn da los?” vroeg een der Duitschers.
„Der Herr hat sein Gebiß verloren,” lachte de Ober, ’t minder dagelijks voorkomend woord luk-raak vertalend.
„Sein was?” vroeg de Duitscher.
„Alle seine Zähne,” expliceerde de Ober.
Toen kwam de smid.
Die bukte zich met hamer en beitel over 't rooster — die keek en die zei:
„Mot dat geval ’r uit?”
„Meneer z’n gebit,” zei de huisknecht.
„As we *n vischsnoer bij de hand hadden...”, droomde de smid: „zou de boel misschien niet kapot...”
Dan met ’n pootigen slag kwam de hamer op den kop van den beitel neer, de andere logees wakker schrikkend en den merel of wat-ie was vloekend verjagend.