139
aanstuivende, opklittende bende proza-besnikkers, dichtmaat-adoreerders, die van de klank huns ge-luids een Afgod maken, enkel öm ’t geluid, ’t leege, holle, hyper-bezielde geluid? Ik wou en wil iets anders — voor m’n tijdgenooten, innerlijkst overtuigd, dat het gemakkelijker is te willen dan te kunnen en mezelf niet zwaarder taxeerend dan ’n héenspattend golfje in de stijgende branding. O neen, niét de minderwaardige lust, om derden neer te schimpen met de onpasselijke pretentie van ’n extra ik-je, maar ’t innig, onuitzegbaar verlangen, om 't beetje talent, de wankelende potentie, aan het éénig doel dat n hater en minnaar zijner Gemeenschap mag en moét hebben, te wijden. Men — de mèn, die over kunst drenst, in kunst lebbert, wist en weet dat. En toch, doende alsof de man in z’n onvermogen-van-kunst aarzelde en steken bleef, gluuperde men voort, om 5n gelogen beeld aan de Burgerij, die alles slikt, in handen te stoppen. Bloeimaand schrijvend, in den hartstochtelijken afschuw, den feilen haat tegen het Gestichtsleven, kon *k berekenen — stellen de heeren zich ’n wakker mensch als ’n idioot voor, die niets van hun fameuze kunst-grensjes vernomen heeft? — dat ’k 'r van „langs” zou krijgen, dat de logste lompheid en vlegelachtigste waanwijsheid me opnieuw gingen „les