138
deernis, vloek en verdoeming, deed Paljas ’t anders dan getolereerd, ongeschminkt, niet-be-pruikt, niét in z’n kleurigen hanssop, kraakte-die ’r bij z’n opkomst, onder ’t werk, in ’t heengaan, van die onduldbaar-drieste grappen uit, die-ie zich niet te veroorloven had, omdat ’n clown ’n clown en geen domenee of sociaal is, zette-die z’n leelijken bek tot ’n gewoon-menschlijken schreeuw, z’n spierlichaam tot nuttiger arbeid, z’n handen tot dreiging, dan kwijlden de kunst-lippen van woe en verbittering — en clown werd ’n kwispeldoor.
Er is in Holland niet voldoend begrip-van-fatsoen in den phosphoresceerenden Letteren-kring, met z’n wormstekigen kliekgeest, z’n mekaar de hielen likkende haagsche, rotterdamsche en andere koterietjes, om loyaal het willen van een ander te erkennen. Men kon weten — harde jaren van arbeid hebben ’t in één zet betoogd — dat ’k niét schrijf in puur, onbesmeurd littérair sadisme. Onomwonden sprak ’k ’n afwijkende opinie uit. Literatuur uitnemend — de vorm önvoorwaarde-lijk-noodzakelijk, maar als middel, als draperie, als aan het lichaam passend gewaad. Wat hebben we aan ’n bochel, n karkas, ’n knarsende romp — met purper omhangen? Wat aan de ijdeltuitige,