16
gebeurde dat vrienden van gister in ’t nachtelijk donker elkaar de tanden in ’t vleesch zetten en zoo dol en gejaagd tekeer gingen, dat lammeren en gemzen door de drift van hoeven en hoorns werden vermoord. Dan hieven de paarden de hoofden en met jammerend gehinnik stoven ze weg in ’t dal, over mekaar heen, trappend, slaand, bossen uitgerukte manen in de schuimende monden en wat niet vluchtte en week, lei te kreunen tot de lijk-gieren neerstreken. Er waren kudden herten, die trillend in luistering stonden en in wilden galop, over bergkammen en greppels heenstortten, en dan nog de geweien blind van woede en angst in de lichamen der reeën boorden. Er waren koebeesten, drachtig en vreedzaam, gek ineens door ’n gesnuif bij ’n boomgaard met welige vruchten, die bij ’n sterker onthutsing de weiden instoven en met gierend geloei de zwakkren vertraden. Soms werd ’t ’n klitten en krielen van lijven, botsten paarden op tegen karbouwen, stortten rundren en schapen neer op zieltogende kalvren.
Maar als ’t Gedrocht zich zat had gevreten, z’n maag overvol was, de logge bek zich slaaprig vast had gezogen aan de kluiten der aarde, en ’t geronk uit de platte, zwarte neusgaten tusschen de bergwanden grommelende echo’s opjoeg, was ’r rust in ’t dal en verdroegen de kudden elkaar. De paarden graasden, de karbouwen leien languit in ’t mollige gras en de jonge beesten verdrongen zich hongrig om de gulheid der uiers.
Op ’n dag, na ’n nieuw gezwelg en geroes, na ’n wellustiger rooven en schenden, sliep ’t gedrocht zoo zeker en rustig, zoo op-den-dood-af, dat, wat in vreeze gerend had en zich schuil had gehouden, langzaam-voorzichtig te voorschijn dorst komen, ’t Ondier lag met den gedrochtelijken kop op de bloedrige klauwen en de aschgrauwe oogleden met de steeklige wimpers leken zoo loomzwaar gesloten of-ie nooit meer ’t groenpaarse vuur van z’n kollen in den nacht zou misbruiken.
„Hij is dood,” fluisterde ’n doffer, die tot dicht bij den on-zichtbaren muil was getrippeld.
„Nee, nee”, zei ’n eekhoorn, zacht op ’n tak balanceerend: „ik hoor z’n geadem en zie hoe ’t gras bij z’n neus niet stil durft te staan..
„Hij slaapt zoo vast”, praatte ’n kerkuil van ’n overzij-sthiik: