Donderdag.
. Stortregen.
De stilte in ’t huis is zoo volkomen, dat ’k ’r weer op los broddel.
In de villa schuins-achter heeft ’n dame, in deverandah, van negen tot twaalf zitten haakwerken. Na ’t koffiedrinken is ze opnieuw begonnen. Ze doet ’t eiken dag. Als haakwerken geen misdaad is — ’n moord van gezonden tijd — waarom zou ik dan geen uren met déze ongevaarlijke bezigheid mogen verdoen? Pourvu qu’on tue son temps!...
Zaterdagnacht geënerveerd gelegen.
’tOnweer was niet van de lucht. In de benauwde slaapkamer — 't noodweer was tè erg om ’n venster open te houden — in de broeiende kamer schokte ’t bed bij eiken donderslag. Eduard sliep.
Ik, door de gebeurtenisjes van den avond, over m’n slaap heen, lag uren te woelen, opschrikkend als de kamer door den dagschijn van ’n bliksemflits werd belicht.
Zonder ’n woord te spreken waren we naar boven gegaan. Na m’n vróólijk thuiskomen, na m’n weigering explicatie te geven waar ’k geweest was — ’k zou gesproken hebben, als óók hij had verteld — hervatten we met prijzenswaardige eensgezindheid de stemming, om mekaar niet te vermoeien.