75
Moeder Schulz. Fritz, da’s nou toch al te gek!
Anne {geprikkeld). ... Te gek, en, en... Heb ’k jou —-of je vrouw met ’t minste, geringste beleedigd?
S c h u 1 z. Je mot zelf voelen waar de schoen wringt.
Anne. Waar de schoen wringt? ... (Nadenkend). Je zal toch niet zoo dwaas en zoo kinderachtig doen, om mü in jullie dispuut — in jullie kwestie met, met — den directeur te mengen? (Bij het zwijgen der anderen). ... God, Schulz, wat val je me tegen, wat vallen jullie me tegen! ’k Woon niet alleen onder ’t zelfde dak: ’k ben — als ’k me niet vergis! — zoo goed ’n mijn-werkerskind als jullie allemaal!
Schulz. Juist daarom.
Anne (verwonderd). Daarom ?
Schulz (knikkend). En voor de rest zijn ’t mijn zaken niet... En we hebben geen tjjd meer te verliezen ... Of betaal jij de boete? ... Middag ...
Anne. Schulz! Als je op die manier ’n kleinigheid, waarvoor ’k opzettelijk uitgebroken ben, en dat in presentie van Hadwig en Wiener, die me niet kennen — nee, die me niet kennen! — weigert, is dat zoo hatelijk en zoo beleedigend, dat ’k ’t recht heb je te vragen...
Schulz. As je wat vragen wil, vraag ’t dan (naar Heil wijzend, die onzichtbaar bij ’t fornuis gedoken zit) — hem. Ik ben de zegsman niet. (Een stilte. Zij schrikt). Nou? (Tot Heil). As je, gedorie, gelogen het, Heil, bè-je nog niet van me af!
Heil. ’k Hè-niet gelogen — ’k hè-’t gezien — eerst met — met die ander — die andere sloerie — en vanmiddag met haar...
Schulz (tot Anne, die houdingloos bij de tafel staat). As jij — as jij met Wied, die óók ’n mynwerkerskind was, trekkebekt — as jij d’r zulke liefies op na houdt...
Moeder Schulz. Fritz!
Schulz. Hou je d’r buiten, moeder! — dan blief ik jouw kappertjes niet...
Moeder Schulz. Fritz! Fritz!
Schulz. Je hoeft 't niet voor d’r op te nemen, moeder! Je was d’r niet bij, toe Heil ons daarstraks an