70
S c hu 1 z (dof). Ja, ja — ’t is goeie ...
G r e t e. ’t Is goeie! ’t Is goeie! Daar leg-ie voor in ’n pijn om te besterven — daar roep-ie de Heilige Maagd voor an, om ’r door te kommen — daar bè-je dankbaar da-je verdienste het — en daar mot alles, alles weer tegen de grond! As je d’r uit was getrejen — uit je gekke, uit je krankzinnige organisatie — as je niet de gebrajen haan had willen uithangen met je voorzitter spelen ... Waarom most jij voorzitter wezen...? Waarom jij...? Waarom de anderen niet ...? Waarom jij voor hullie de kastanjes uit ’t vuur halen...? Waarom jij met je zes kinderen... ? As boven de mannen fatsoenlijk thuis zitten, zit jij God-weet-waar in de kroeg
— op je vrind Hadwig z’n schoot — op...
Schulz (warm loopend). ...Bè-je d’r of bè-je d’r
niet...?
G r e t e. En as ’k d’r niet ben ... ? Wat dan ... ? Wat dan...? Al zet je nog zulke groote oogen...
Schulz (de vuist ballend). Bè-je d’r of bè-je d’r niet...? ’k Wor ’t zat.
Moeder Schulz (tusschen beiden tredend).Fritz!... Schaam-ie je niet, ’n vrouw die zoogen mot, zoo op te winden!
Schulz. ’k Doe d’r niks. ’k Zeg d’r niks. ’k Vraag enkel me kan.
Gr e te. .. .Daar wordt je lichaam voor uit mekaar getrokken — daar voel je je te lam en te slap om uit je stoel op te staan — daar leg-ie te rekenen, over je slaap heen, om weer niet in de schuld te kommen — en daar mot hij flesschies bier, fiiesschies bier (smijt ze driftig van de tafel) met vrinden, die maling an z’n huishouen hebben, die ’m met geweld in z’n ongeluk storten, drinken...!
Moeder Schulz (de flesschen oprapend). Foei. Nee, ’k zeg enkel foei. Mag jij dat — ben jij dat — tegenover je kinderen, die je de borst mot geven —
— die je as gezonde vrouw de borst mot geven — die je geen gif mag voeren, verantwoord... ?
G r e t e. Ben ik begonnen... ? Mot ik voorzitter