62
(Rudolf loopt op z’n kousen naar de slaapkamerdeur
Schulz (wrokkig). Vooruit dan maar! Heb ’k ooit me woord gebroken? ... Al mot ’k ’r krom voor leggen... (Schrikt hij ’t opengaan der slaapkamerdeur). ... Wat weerga, jongen, jaag iemand niet de stuipen opz’nlyf! (Rudolf af). Dat sluipt, gedorie, rond, as ’n inbreker!... Dus we doen ’t? We hakken den knoop door?
H a d w i g. Morgen. De zaal is gehuurd. De biljetten brengt Heil rond, en as de stemming zoo blijft as-ie was, gaat ’r Maandag geen kip na benee...
Wiener. Geen kip — maar de pastoor!
Schulz. As Bartsch ’n spaak in ’t wiel steekt, as de christelijken de raad van Wied annemen, durf jij de verantwoordelijkheid dan an, om toch ... ?
H a d w i g. Dat durf ’k. We staan niet alleen.
Schulz. Met de christelijken in je rug...
Had wig. Schulz! Schulz! Was jij voor jaren niet christelijk! Was ik ’t niet!
Wiener. En ik ? Heb ’k as marinematroos geen schrobbeering van de officier-van-piket, as ’t Zondag alle hens op ’t achterdek was, gekregen, omda’k bij de preek me oogen zóó dichtkneep da’k ze niemeer open kon krijgen!
Schulz. Hij lacht maar...
H a d w i g. Laat ’m lachen! Hij is frisscher as wij twee samen...
Schulz (grommend). Hadwig, ik zeg je nóg is...
H a d w i g (met afwerend gebaar). .. . Wat je verder wil zeggen, Schulz, zeg dat morgen, en zeg ’t zoo as je 't de laatste keer in de „Eenhoorn” an de kameraden gezegd heb... Nee, ’k weet ’r alles van! Voor ruim tien jaar — twaalf jaar — me jongste mot nou dertien wezen — was ’k zoo’n heethoofd, zoo’n wildeman, zoo’n onstuimig veulen, da’k alles achter me stuk sloeg, da’k heusch en waarachtig met ’t recept — lach maar, Wiener! — voor ’n bom in me zak rondliep... Toen ging alles me te langzaam — ’k zette in vergaderingen zoo’n bek op, dat ze me van me weefstoel — ’k was toen nog in de textiel — kwammen weghalen, om me