55
neer). Rudolf, heb-ie dat je vader gezeid van — van...
R u d o 1 f (wrokkig). Nee.
Moeder Schulz. Wasje dan alleenV
Rudolf. Ja.
Moeder Schulz. Bè-je telkes alleen?
Rudolf. Ja, met me wagen en met me lamp.
Moeder S c h u 1 z. As ’t *— as ’t weer gebeurt — mót je ’t| je vader...
Rudolf. ’k Hè-geen vader — ’k hè-geen moeder — — Jk hè enkel jóü...
Moeder Schulz. Enkel mijn? Schaam-ie je niet !
Rudolf. Me vader is benee gekrippeerd — toe het me moeder Schulz, jouw zoon, genomen — as ’k niet telkes by jou was gekropen, ha-'k niks gehad... Da-weet je... Wat vraag-ie dan... ? Bennen me broertjes me broertjes ...? Bennen me zussies me zussies ...? Het me — (hard) me vader niet meer as genoeg an z’ndrie en twee is vijf kinderen? Hè-jy me niet opge-past toe ’k ziek lee ? Pesten ze me niet allemaal... ?
Moeder Schulz. Omda-je zoo stil ben — om-da-je met niemand wil omgaan — omda-je op niks antwoord geef...
Rudolf (de vuisten krimpend). ’k Hè niemand noodig en niemand myn ...
Moeder Schulz (verwijtend). Jongen! Jongen!...
Rudolf. Me vader — me stiefvader is ’n heiden, ’n ketter — en benee bennen ’t heidenen, ketters... Ze vloeken as beesten tegen de Heilige Maagd, tegen Moeder Maria — de duivel is in ze gevaren — de duivel het ze te pakken — maar myn niet — myn niet. (Uit z'n hartstochtelijken toon inzinkend). Weet je wat-ie me — vannacht zee? (Langzaam, in hallucinatie voor zich uit-starend). ... Hy zee — hy zee: „Vrede zy met u!... Gelijk, gelijk... (Spreekt, klagelijk, op schreien af). ... Gelijk de Vader mij gezonden het, zoo zend Ik u... zoo zend ik u... Ontvang den Heiligen Geest!... Wier zonden gy zult vergeven, dien worden zy vergeven ...” (Stokt hijgend).
Moeder Schulz (doodelijk angstig). Rudolf, Ru-