53
*t crucifix opnieuw ’t teeken des kruizes, knielt bij 't venster, met den rug naar de rechterdeur, beweegt den rozenkrans koortsachtig. Spiess treedt met ’n koffiekan in de handen binnen, schrikt even bij 't zien van den geknielden jongen, weet met z*n houding geen raad, gaat weer heen. Moeder Schulz keert terug, praat de slaapkamer toe;). ... Nee, nee, nee, ’t liet niks geen haast! Nou, dan bemoei ’k me d’r niemeer mee! (Ziet Rudolf, die schuw opstaat, en den rozenkrans in z'n buis wegmoffelt). ... As je bidt, jongen, hoef je je d’r niet voor te schamen... (Hij zet zich weer op den stoel bij 't fornuis, breekt met z’n tanden de punt van 'n sigaar af, dampt). Bè-je pas opgestaan? (Hij knikt). Dan hèb-ie aardig lang geslapen...
Rudolf. ... Heb niet geslapen!
Moeder Schulz. Niet geslapen? (Lachend). Wat heb-ie dan?
Rudolf. Niemendal. Leggen kijken.
Moeder Schulz. Niet geslapen? Leggen ky ken?
Rudolf (schuw). An Jezus gedacht...
Moeder Schulz (angstig). An — an de Heiland. .. Da’s toch niet goed, jongen — hè-’k je al meer gezeid — de nacht is ’r om te slapen en niet om an één stuk door te prakkizeeren... Daarom zie je zoo wit... Gelooven mot je, jongen ... Boven ’t Geloof gaat ’r niks... ’t Geloof is ’t hoogste ... Maar, maar te veel mag ook weer niet, te veel zou je (haperend) ziek maken ...
Rudolf (glimlachend 't hooid schuddend), ’k Heb — ’k heb de Heiland vannacht gezien, gezien zooas ’k jou zie, grootmoeder — gezien van zoo dichtby, da’k ’m met me handen had kennen anraken — as 'k gedurfd had — maar ’k dorst niet... (Blijft ontkennend ’t hoofd schudden).
Moeder Schulz (dicht bij z'n stoel). Jongen, ik zelf — heb je dat alles geleerd — geleerd wat ’k wist —■ en ’k dankte God, dat me kleinzoon niet was as me — as me — zoon — ’k dankte God as je na de Biecht ging — en God, as jy de eenige was, die naast