39
ELFDE TOONEEL.
De vobigen, Mathieu.
Mathieu (door linkerdeur in mijnkostuum, met hooge laarzen, stok en lamp). Morgen, morgen, meneer de directeur! Morgen, morgen, Baumgarten Senior! Herkennen jullie me niet? Mathieu! Baumgarten Junior!
Wied. Je kan dat maskeradepak wel weer uittrekken, Mathieu: ’k heb Sylvie de besliste boodschap meegegeven, dat ’r vandaag niemand, nee niemand...
Mathieu (is op Anne’s stoel tegenover Wied geklommen, zit op de leuning, lacht). ... Juist, niemand! Maar, omdat ’k, zwagertje, zooveel gevoel van gemotiveerde eigenwaarde en self-respect — (Baumgarten bedoelend) lach zoo niet, ouwe generatie, denk aan je zwaar-belaste arteriën! — bezit, ben ’k zoo vrÿ mezelf tot de iemanden en niet tot de niemanden te rekenen ...
Wied (lachend). Dat ’s heel aardig gevonden, Mathieu, en ’t pleit voor je begaafdheid als aanstaand meester in de rechten, maar ’t kan niet...
Mathieu. Papa, je arteriën! (Tot Wied). Excellentie, j’y suis, j’y reste! ’k Heb Sylvie met François en Meister met de brik laten terugkarren, en terwille van de wetenschap, ben ’k in deze elegante zevenmijlslaarzen gestapt, waarin m’n voeten zich zoo onthuis als ’n visch op ’t droge, voelen, om benee materiaal voor ’n studie over den mensch, z’n instincten, z’n aanpassingsvermogen, vergelÿk Darwin, en dat alles volgens de strengste regelen der Dialektik, vergelijk Immanuel, Immanuel Kant!, te verzamelen! (Springt van stoel af, steekt zich een der bloemen uit de vaas in ’n knoopsgat). Ziezoo ! Geef me wat sigaretten mee, Baumgarten Senior !
Baumgarten. Denk ’r niet aan, hahaha!
Mathieu (hem nabootsend). Olala! Olala! Dan je horloge !
Baumgarten. M’n horloge ?... Waarvoor, malle jongen?