93
hier in de eeuwige nacht het niemand ’n schaduw — niemand! Hoe is je voornaam, Spiess?
S p i e s s. Me voornaam ? Me voornaam ? Hè-’k in geen vyf jaar gehoord ... Ik hiet... (Snikt).
H a d w i g. Nou! Dié voornaam kennen we niet!
Spies. Paul...
Had wig. Dan blijft *t bij Paul, niewaar jongens? Zoo, nou mag d’r weer licht wezen! (Zij draaien de lampen weer op). Je mag je wel is laten scheren, Paul! De barbier mot ook leven! En met zoo’n baard vind je in de heele kolonie geen bruid!
Spiess (glimlachend). ... ’n Bruid ... Ik mot geen bruid!
Wiener (drukt hem de hand). Kerel!
S c h u 1 z (lachend). ... Wiener, Wiener, je het, wat weerga, de mooiste meid van ’t heele bekken! As ze met ’r rooie haar in de zon loopt, is ze om in te bijten ...
Wiener Bijten, ja!
Schulz. ...En je praat ’r over of ze je nachtmerrie is...
Wiener. Me nacht- en me dagmerrie...! ’k Hè gedorie geen lef om vanavond me trap op te klimmen... (Wil drinken). Nee, overste, ’k zal ’t tot bij de trap bewaren ...!
Schulz. Ja, ja — je ben niet de eenige, die met *t hart in z’n schoenen ...
Wiener. In me schoenen? We zitten hier acht honderd zeventig meter diep, maar me schoenen met me hart... Niet te looien. .. met geen lijn zonder end te looien — hoe diep! (Tot Hadwig). Hoe — hoe hè-jij ’t klaargespeeld, overste, om je vrouw en je... (Hij wordt door Schulz angestooten) .. . om je vrouw — wat zanik jij...! — om je vrouw an de dijk te zetten?
Schulz. Wat weerga, Wiener, gaat jou, gaat óns dat an!
Hadwig (na *n stilte). Ben uitgekwartierd, zonder bagage op me nek en zonder ballast in me hand, toe, toe me kind twee maanden was. ’k Zee je al, bij Fritz in de woonkamer, 'k zee je: da’s alles.