94
Spie ss (verwonderd). Jij — van je kind?
Had wig. Ja, Paul, jongen. Hier, as ’k zoo 'n cirkel trek (doet *t met z’n houweel in 't gruis) was me tafelkleed ... met daar me vrouw... daar me dochter... hier ik... Daar stonden de anderen (wijst buiten den cirkel). Buiten me cirkel mocht ’k niet. Toe hè-’k ’t tafelkleed doorgesnejen.
Spies s. En?
H a d w i g. En uit. Buiten me cirkel waren meer vrouwen, meer — kinderen: binnen me cirkel één vrouw, één kind (glimlacht). Dat doe je in de hitte van 't gevecht, as je overtuiging nog ’n baard in je keel is... Nou ben ’k buiten me cirkel, en soms —je ruggegraat is niet altijd van ijzer! — soms denk ’k, prakkizeer ’k, suf ’k over wat daar naast me tafelkleed het gezeten.
S c h u 1 z. Is nou dertien ?
Had wig. Dertien. Mot ’n heele meid wezen, as ze nog leeft.
Spie ss. As ze nog leeft? Weet je dat niet?
H a d w i g. Nee. Kwijt geraakt. Ver over de bergen, ver over de zee. Zoo ver as me gedachten haast niet gaan. Hertrouwd. Met landverhuizers mee na Amerika getrokken.
Wiener (Schulz aanstootend, omdat Hadwig onbewogen blijft staren), ’k Geloof, gedorie, da-we ’t hier allemaal door de hette te pakken krijgen!
Schulz. En die verdomde jongen, die met de petronen meer as ’n uur uitblijft! Zal ’k ’m ’n end tegemoet loopen?
Wiener. Waarom? Zit jij zoo op heete kolen — ja, heet zijn ze, hahaha! — om weer met de karwei te beginnen? (Tot Spiess). Kè-je ons lied? (Wilzingen).
Schulz (snel). Niet zingen! Niet zingen! Brengt ongeluk an! Weet je toch!
Hadwig (dringend). Niét zingen, Wiener!
Wiener. Ach wat, zet je ooren open, Spiess! (Zingt).