7
onze reis naar ’t Kopje van Bloemendaal en de Haarlemmerhout, eigenhandig met ’n paar busjes ripoline — wit en rose — snoezig — gesausd, *r *n stel kanten gordijnen omheen gedrapeerd, aan ’t hoofdeinde ’n ook weer zélf geborduurde spreuk: „Waar Liefde woont, gebiedt de Heer Zijn Zegen” aan twee haarspelden, opgehangen, links en rechts witte schape-vachten uit ’r goeie kamer — voor *t prettig in- en uitstappen — neergeleid, ook links en rechts, voor de symmetrie, als in 'n rechtschapen hotel-gelegenheid, ’n rose-wit nachtkastje, één voor Jan met ’n koperen bakje voor peukjes sigaren (Jan pleegde, nog niet in vrijheid getemd, bij ’n zwarten sigaar in te slapen) en één voor mij met ’n vinnig afloopend wekkertje, ’t Zag ’r met de paars-bebloemde lampekap, de wit en rose waschtafel en 't behangetje met nieuwe halve banen knus uit. ’t Rook nieuw, naar stijfsel en verf. ’t Dee lief en nieuw, net zoo charmant als de zitkamer naast ’t eigen optrekje van de weduwe, de zitkamer met Jan’s boeken en snuisterijen, ’t schrijfbureau, de piano en Jan’s cel. Ze had ’t vroeger één-persoonsbed zelf naar boven versjouwd en ons ontvangen met levende bloemen in de twee vazen op schoorsteen.
„Ik dank u wel voor uw attenties,” zei Jan aimabel: „Oost, west, thuis best, nietwaar, Lien?”
„We hadden ’t niet beter kunnen treffen, mevrouw,” zei ik op mijn beurt. Jan had gelijk, ’t was ’n keurige vrouw.
De dag ging voorbij met uitpakken, ordenen, en na *t eerste diner in de eigen woning — groentensoep, botjes met mosterdsaus en rijstepap met voor die dagen zeldzame kaneel — zaten we als twee parkieten in de zoemende kamerstilte bij den kit met de resteerende briketten, de avondkrant, en de thee op ’t gaskomfoor met de kleinst-denkbare, donkerblauwe pieter-vlam-metjes.
„U wil wel zoo vriendelijk zijn, mevrouw,” sprak ze, delikaat van takt, toen ’k den eersten lucifer bij ’t emaille-komfoortje hield: „om vooral zuinig met ’t gas te zijn? U weet hoe we gevild worden ...”
„Ga je gang maar, tante Pie,” lachte Jan, die zich al van z’n studentetijd aangewend had ’r zoo gezellig-huiselijk te noemen: „na den tweeden kop draai ’k ’t heelemaal uit.”
Ze knikte en glimlachte. Wij knikten en glimlachten.
,/t Is 'n keurige vrouw/' knikte Janneman me hartelijk toe. Ik hield m’n mond. Wij vrouwen voelen bij intuïtie dingen bij vrouwen, die ’n man, omdat-ie man is? niet kan voelen, ’r