104
fatsoenlijk — en — en — rest de vraag hóé ’t met de twintig moet? Na October kan ’k maar vijftien, zestien man houen ...
Kees. Na October — As de winter...
De patroon. . ..’tls treurig — ’tis treurig —
in ’t voorjaar is ’t te druk om te verbouwen.
Jacob. Twintig man in de winter op straat...
De patroon. Vrind — ik kan V niks an doen — liefdadigheid heeft z’n grenzen — tienduizend gulden in zes ...
Gerrit. We vragen geen liefdadigheid ...
De patroon. Mooi zoo. Dacht ’k wel! Daar draait *t natuurlijk op uit. Jullie ben voor geen rede vatbaar. Ik mag ’t geld niet wegsmijten, ’k heb ’n huishouen.
Arie. Meneer — meneer — God zal je ’r voor zegenen ...
De patroon (driftig). Hou je mond — hou je mond, Arie! Hoe langer je ’t rekt — hoe pijnlijker 't wordt. Ik heb geen keus, geen keus! Moet 'k dat honderdmaal herhalen? We wijken heelemaal af. We zouen ’t over de twintig hebben, prècies twintig — Om de knoop door te hakken, zoo billijk as je ’t maar wenschen