93
Nansen. Ik heb nog nóóit gelogen — je kind is ziek.
Rita. O, o, wat ben je nou wreed! Wat is dat laag! Ik weet ’t beter en je drèigt daarmee, om me in ’n hoek te drijven.
Nansen (aarzelend). Misschien heb je gelijk — had *k ’t nu niét moeten zeggen — nu niet. Maar weten moet je ’t. En ’r is ’n troost. Bij den hemel-schen Vader....
Rita (gillend) Is ’t waar? Is ’t kind...
Nansen ’tls waar. Hïer helpt geen aarde-afgod.
Je kind kan leven — uren of dagen — is opgeëischt. De huishoudster heeft onwaarheid gesproken — ik heb gezwegen, gezwegen om je te sparen. Van dat sparen heb ’k berouw, berouw over m’n heele daad misschien. Jij was ’t niet waard. Jij heb driest met wóórden gespeeld en één enkel woord, Jt woord van sterven, dat ’t begin van den horizon is, beukt je neer, alsof de stormwind, buiten, je gegrepen heeft! (Eene stilte). Rita, zit niet in die houding! Ik heb ’r geen vreugde aan, dat de Almachtige je slaat, terwijl je in opstand ?t onzienlijke lastert.... Ga! (gebaart naar de kerlé) Ga — réd de ziel van je zélf — réd die van je kind — Wij willen geen zièl missen — wij willen de