9 2
als we de wonderen aanbidden, den geur van de bloemen, ’t lachen van de vruchten, ’t stoeien van ’t licht, ’t uit de aarde opdringen van de korenaren, ’t feestrumoer van de nachtegalen, ’t vallen van den dauw, *t zingen van de zee, de schater-vreugd van ’t moederworden — dat we dan zóó dicht bij god staan als ’t kind tot je zelf, dat we ’t aarde-, ’t aardeleven bloeiend, krachtig, onverwoestbaar moeten maken, om god — den eenig-denkbaren, van modder te reinigen!
Nansen {heftig). En je ziel, je ziel, Rita, je arme verdoolde ziel, die ’k heb willen rédden!
Rita {stroef). Die is gered — door m’n kind — m’n schakel aan de aarde!
Nansen. ’n Schakel die breken kan — ieder oogenblik.
Rita. Waarom zegt u dat? Waarom maakt u me bang als ’k sterk van ons léven spreek?
Nansen. Om je af te houen van dat jammerlijk glijden in de diepte. — Je kind is ziek!
Rita. Gelogen!
Nansen. Rita!
Rita. Gelogen, om me klein temaken! Straks heb je ’t zelf ontkend!