go
den te aanbidden, de aarde met ’r strijd — de strijd die God is.
Nansen (heftig). Dat is, belogen kind, ’n leer van zinnen, die ophoudt met den dood. Gedenk te sterven ....
Rita (iheftig) Gedenk te leven, te léven!
Wij hebben nooit geleefd. Jaren, jaren hebben we naar boven gekeken, in plaats van naar onze voeten. Wat ’n winterslaap! Als eerst, eerst, vóór alles de aarde, met wat ?r niét op leeft, wat ’r op geduld wordt, 'n land van zomer is geworden — nu is ze ’n hei, ’n tuin van onkruid! — zullen we zien wat ’r van de góden — één god was ’r niet — overblijft!
Nansen (ingehouderi). Durf je zulke tergend-onware dingen te zeggen, bij ’t beeld van den Heiland die voor alle menschen gestorven is.
Rita. Hij staat bij óns, bij óns. Als-ie terugkeerde, zou-ie de wisselaars, schapen, ossen opnieuw uit de tempels drijven, ’t geld uitstorten — de tafelen omkeeren. Hij was zoo. Vandaag zou-ie onmachtig zijn, onmachtiger dan wij. Zooals-ie nu z’n oogen op dat gericht houdt (wyst naar de globe) ziet-ie ’n aarde met duizenden, duizenden kerken — miljoen kerken misschien — en z’n liefde-