89
Rita. Voor God.
Nansen. Waarom niet voor de Kerk, Rita? Is dat goed? Is dat rein?
Rita. Ik vraag niet wat goed — wèet niet wat rein is!
Nansen. Rita! Rita! Is de verfoeilijke haat je geloof gebléven?
Rita. Nee, nee! De haat uit m’n jeugd is ’n domheid geweest — hij heeft me weer leeren lief-hebben.
Nansen. Wie?
Rita. M’n man. De vader van m’n kind. Diè heeft me gezegd, in de kostbaarste uren gezegd, dat haat alleen ’n vreugde mag zijn, als ’n middel om menschen gelukkig te maken — die heeft me gezegd én ’k heb ’m met m’n heele lichaam geloofd....
Nansen ’t Lichaam is sterflijk — de ziel
niet....
Rita (in extase). ’t Lichaam sterft niet — sterft nooit — ’t gaat van ouder op kind — ’t wordt bloem en blad en weer aarde en adem — ’k heb ’m met m’n heele lichaam geloofd, geloofd, omdat je begreep, vóélde, tastte, dat we de aarde had-