69
kleine angsten en gemeenheden — ja, gemeenheden — *n bevolking van vijf, zeshonderd men-schen! — dan heb ’k moeite maat te houden. Zoek op die globe de plek, Bronk, ’t onzichtbaar veegje, waar wij in dispuut staan over ’n schampere mensche-daad — in de oneindigheid, de onvolprezen oneindigheid van God’s heelal. Antwoord je niet?
Bronk. Ik gevoel niéts geen behoefte wijs-geerige gesprekken te voeren, terwijl de grond onder m’n voeten brandt. Dat daar achter die deur, stemt me wrevelig. Als dat wég is, ben ik je man. Maar als je toch die bol wil bekijken, bedenk dan, Nansen, hoe ontzaglijk onze inspanning geweest is, om ’t web te volmaken, dat ontelbare geloovigen aan onze zaligmakende leer bindt, hoe ontzaglijk, Nansen! „Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen! ” Die vrouw is een der dórre ranken, die men vergaart en in het vuur werpt.... Et ardet / ... .
Nansen (bitter) En zij worden verbrand!
Bronk. Ik ga heen. (terug tredend) Schrijf den brief, Nansen.
Nansen. Straks. Vati avond.