70
Bronk. En de deerne?
Nansen. Niét onmiddellijk. Morgen, misschien overmorgen.
Bronk. Morgen is ’t Allerheiligen — overmorgen
Allerzielen.
Nansen. Dat weet ’k, Bronk. Praat niet zoo zonderling, alsof ’k ’n vreemde ben. Morgen is het Allerheiligen — overmorgen Allerzielen — aller zielen — de zielen van de dóóden — óók die van de levenden.
Bronk (scherp). En zij op die feestdagen hier ?____
Et ardet!
Nansen. Daar zal ’k over denken.
Bronk. Dus je weigert het voorschrift van zijn doorluchtige hoogwaardigheid op te volgen?
Nansen. Als ze dadelijk moét — weiger ik. Die vrouw is herstellend — ’t kind érnstig ziek.
Bronk. Goeien avond.
Nansen. ’k Zal je uitlaten.
Bronk. Blijf maar.
Nansen. Nee m’n waarde (rechts af).