67
jeugd onderwijst, leert die geen wraak-roépende zonden?
Nansen. Ik weet nog te weinig van déze vrouw, Bronk, om haar zonden wraak-roepend te noemen.
Bronk (driftig). Jij zelf heb vréémde zonden begaan!
Nansen. Sla niet zoo door.
Bronk. Vréémde zonden! Vréémde zonden! Je heb je medeplichtig gemaakt door die vrouw te beschermen, te helpen!
Nansen. Vin je ’t niet treurig, dat twee ouwe vrienden, twee jonge collega’s — ik verzoek je dringend, laat me even ’t woord — onze schoone roeping dwingt ons drift en onstuimigheid te beteugelen, niet waar? — vin jij ’t niet bijzonder droevig, dat wij die in elke liefdedaad vreugde moeten vinden, zoo dwaas verbitterd tegenover elkaar staan?
Bronk. Liefdedaden ! Dit is geen liefdedaad. Die vrouw predikt haat. ’k Heb ’t hiér gehoord, hoe ze met hartstocht te keer ging....
Nansen. Mijn liefdedaad begint pas. Dat heb ik onzen Heiland beloofd.
Bronk. Jij ben ’n dweeper — dweepers in die richting kunnen wij niet gebruiken.