47
Nansen. Niet noodig.
Rita. U is zóó goed voor me geweest....
Nansen. Dat ben ’k niét. Blijf zitten. U is nog zwak. Ik wensch u geluk met uw beterschap. Hindert ’t licht u?
Rita. ’n Beetje. M’n oogen zijn ’r an ontwend. En ’k heb ’r zoo lang in gekeken. (Hij laat het voorst gordijn gedeeltelijk zakken). Dank u. (Een stilte).
Nansen. Hoe oud is u?
Rita. Negentien. Over ’n maand twintig.
Nansen. Wil ’k liever niet meer vragen?
Rita. Zie ’k ’r zoo moe uit?
Nansen. Ja.
Vraag u maar. Ik wou ü ook wat vragen.
Nansen. Dien avond, toen we u binnen gedragen hebben, heeft u niet alles gezegd. Dat verwijt ik niet. U was afgebeuld. En had geen vertrouwen — durfde geen vertrouwen hebben. Maar nu.... Denk dat Jk biechtvader ben, dat de genade van den Heer oneindig is, voor wie berouw toonen, boeten willen....