4i
wen — da’s waar — voor ’k in die vreeselijke pijnen lei.
Pleegzuster. Dan heb je ’t nu weer geleerd.
Rita. Nee.
Pleegzuster. Nee?
Rita. U heb me de rozenkrans in me handen gegeven — en toen — ’t was zoo’n foltering, zoo’n afschuwelijke foltering eer ’t kind ’r was — heb ’k gegild en gesmeekt en gebejen — in angst — in angst — in enkel angst! Nou de pijn weg is en ’k zoo uitgerust ben, dat ’k van weelde me lichaam niet voel, zou ’k niet meer kunnen. Ben je daar boos om, zuster?
Pleegzuster. Ik heb geen recht boos te zijn.
Rita. En je kijkt zoo stil voor je uit.
Pleegzuster. Omdat ’k meelij met je voel. Praat met den pastoor. Mijn roeping was je lichamelijk te verplegen. Je hèb gebeden — in angst gebeden — in de uren van ’t gevaar heb je den Heer hervonden. Ik weet dat je Hem zult behouden. Dat kan niet anders.
Rita. Kan ’t niet anders?
Pleegzuster. Nee, Rita. (Rita leunt vermoeid achterover, sluit de oog eri). Wil’kje nu’n kussen geven?