40
ken. Dat is zoo, zuster. Daar kun je geen speld tusschen steken. M’n vader kon ’t helder zeggen. Die is in z’n goedheid geplunderd, geplunderd, tot-ie naakt en opgejaagd ’n end an z’n leven maakte. Naast de muur van ’t kerkhof leit-ie in ongewijde aarde. Ongewijd. Hoe kunnen ze zoo schimpen! Nee, nee, van góéie men-schen hou ’k heelemaal niet, behalve van u en den pastoor. Jullie zijn christenen geweest. Voor jullie zou ’k door ’t vuur gaan, om wat je voor mij en me kind — me kind — heb gedaan. Begrijp je dat, zuster ? (stilte — wendt het hoofd naar de zuster). Neem me niet kwalijk. Dat wist ’k niet. {Een stilte. De zuster ontvouwt de handen).
Pleegzuster. Je moet me niet telkens zoo aankijken, als ’k bid, Rita. Dat hindert, omdat ’k je oogen voel.
Rita. Ik zie u zoo graag zoo, zuster. Zoo graag, omdat je ook ’n vrouw ben — en me verwondert. Ik — kan haast niet bidden. (Het luiden der klok houdt op).
Pleegzuster. Zeg niet zulke verkeerde dingen.
Rita. Waarom bidt u zoo dikwijls?
Pleegzuster. Omdat ’k ’t liefste met God spreek.
Rita. Ik had in geen jaren me handen gevou