28
Nansen (priendelijU). Luister nu eens, Bronk — en ga ’r nog ’n oogenblik bij zitten. Je weet de situatie mogelijk niet nauwkeurig en ’k zou in dit geval niet graag, juist met jóu, van opinie willen verschillen.
Bronk. Ik geloof niet dat we ’t eens worden — ik mag ’t niet met je eens worden.
Nansen (het venster openend). Heb je ’r iets op tegen ?
Bronk. Ik, nee.
Nansen. ’k Krijg ’t soms benauwd in m’n vier wanden. (op de zoldering doelend) Dat ding, die balken hinderen me. Wij, die God’s woord spreken, moesten nooit anders dan den hemel zien, de zon, de sterren, ’t heelal. Ik ben bang, Bronk, dat ’t leven tusschen behangselpapier en ’n verflaag me klein zal maken — jij — je wordt ’t al —
Bronk {ook bij het venster). Mèt God wór je niet klein.
Nansen {op ’t bed zittend, de zee bestarend).... Je ben me zoo straks tegengevallen. — Want kijk nu eens — ’t Was juist twaalf dagen gelejen — tegen den avond — ’t stortregende — en ’k stond waar ’k nu zit. Toen waarschuwde me de huis