lig
stormwind, die ’r haast tegen den grond sloeg, naar ’r stervend kind heb gebracht, ’r nog levend kind, dat ’r in de armen gelegd werd in den koestal, bij de koebeesten en vetgemeste zwijnen. Ik spreek! In de woonkamer kon dat niet, mocht dat niet — voor de woonkamerdeur hield mijn gezag op, omdat mijn gezag door jullie (Bronk wil interrumpeeren — heftiger) door jullie — door Van Dalen, den koster, de dorpslaster èn jou ondermijnd was! Bij de beesten, in den kouden stal, kreeg dat moeder-dier, druk ’k me nou juist uit? — 9r jong terug, ’r nog levend jong. En gedekt in mijn jas, ben ’k met moeder en kind, enkel in m’n soutane, teruggehold door ’t noodweer — hier, naar de pastorie, omdat ’r wel veel lichten achter de vensters in ’t dorp brandden, maar ’t eeuwige licht, ’t goddelijk liefde-licht nog geen kracht heeft gehad de harten te warmen. Ziedaar Bronk, ’t fataalste van de grap (een stilte).
Bronk. Zoo. En nu?
Nansen. Wat en nu?
Bronk. Je was zoo voortreffelijk op weg je overgevoeligheid te verdedigen ....
Nansen. M’n overgevoeligheid?
Bronk (spottend). Was ’r bij die véle lichten in