118
was — gastvrijheid verleenen óók aan ’t kind, met de onvoorziene gevolgen van ’n hysterisch-geëxalteerde moeder, dat, dat noemde ’k ’n fatale grap.
Nansen. Je ben te zachtmoedig in je definities, Bronk. Fataal is woord niet: snood of ergerlijk of doemwaardig. Jij zou ’t anders gedaan hebben. Jij zou niet als ’n bedelaar, ’n smeekeling, in den stal van dien boer gewacht hebben — vooreer-gisteravond — dien ruwen, dommen boer, die weigerde de moeder bij ’r kind te laten, ’t kind dat door z’n vrouw gezoogd was. Jij zou terwijl de wind om den stal gierde en floot — de woon-kamerdeur hield-ie op slot — de snoode, doemwaardige grap hebben ontloopen — de gebrajen-konijne-lucht wachtte thuis bij ’n warmen haard — met doodkistenhout gestookt, maar warm, héérlijk warm — jij zou geen striemende herinnering hebben gehad aan ’n anderen stal, waaruit Jozef vluchtte uit vrees voor Herodes....
Bronk. Dien toon, Nansen, blief ik niet aan te hooren!
Nansen. Ik heb den jouwe wel geslikt! Jouw toon, jouw valsche, verdwaasde toon! ’n Fatale grap — ’n grap vooral, niet waar ? — dat ’k die vrouw, twéé dagen op uit ’r kraambed door ’n