116
wondering niet onder woorden brengen, dat jij ’n goed priester, ’n priester-uit-overtuiging — de eene onnadenkendheid op de andere stapelt — die vrouw was den avond vóór Allerheiligen je woning uit — heeft me den koster verteld — was er uit — en je heb ’r teruggenomen, teruggenomen met ‘r kind.
Nansen. Dat heb ’k — ’k ben voor al die misdaden geschorst — wat verlang je nog meer? Jij, middelaar!
Bronk. Je plukt alwéér de vruchten! (met ’n gebaar naar de deur),
Nansen. Dat schijnt zoo. Andere hoveniers doen béter werk.
Bronk. Pas heb ’k gister de gemeente de les gelezen — ze vermaand, de plechtige belofte gegeven dat zulke incidenten, die terecht de fatsoenlijke burgers afstooten, niet meer zouden voorkomen — en jouw grilligheid, jouw gedroom dat met de omgeving geen rekening houdt, dat geen maat kent, veroorzaakt ’n absurde complicatie.
Nansen. Je wist toch, tóén je sprak dat ’t kind — ’k verspreek me — *t lijkje hier was?
Bronk. Dat wist ’k. Niét dat de burgerlijke