Zestiende Tooneel.
Bet, Jan.
Bet (het papier na lezing neersmijtend). Welja! Gekke-werk! (tot Jan die in één angst staart). Wat kijk-ie, jongen?... Jan, hoor je niet?
Jan (doodsangstig). Is-ie vort?
Bet. Dat merk-ie toch ...
Jan (opgewonden), ’k Heb ’m niet voorbij ’t raam hoore gaan ...
Bet. Dan zel-ie de hoek om weze... Ga legge...
Jan. Nee, niet legge... Dat zeg-ie maar!... Dat zeg-ie maar!... Je verstopt me onder de bedstee, moeder... Je zeit da’k vort ben geloope ...
Bet. (op den stoel bij z'n bed, met de melkkan met bloemen in de hand)... Wat scheelt je nou?... D’r wil ommers niemand wat van je ...
Jan (zich met moeite oprichtend en de armen om haar hals slaand)... Je geeft me niet mee — je geeft me niet mee, moeder — moeder! — as-ie me hale komt — verstop ie me, moeder — ik wil hiér dood gaan!
Bet (fel-angstig). Dood gaan! Dood gaan! Alle-machtigste God, kind hou toch je mond! Je gaat niet dood ...
Jan. Ik wil niet in de kast dood gaan...
47