schrikt toe : „ik dacht da-je de duvel in had, en niet benejen wou kommen .... Hoor je niet, moeder . . . ?"
„Gos, wat was dat gek . . . .'' zei ze met zwijmelende ogen : ,,hè, 'k dacht ■— 'k dacht dat 't kozijn losliet .... Hou me dan vast .... Ik glij zo raar .... Hè 1 . . . Hè 1”
Ze kromde *r nagels in z’n handen, hijgde zwaar keek 'm an, of ze 'm voor 't eerst ontmoette, lachte toen met zulke korte rukjes, of ze 't ene grappige na 't andere zag, woelde met 'r hoofd de kamer rond, om zich te herinneren waar ze zo opeens was angeland, en nog eens hijgend, of ze te snel de trap opgeklommen was, en op adem most kommen, dook ze in 't kussen terug, en nog voor-ie ontrust kon vragen, of ze zich beter voelde, zei ze met grommelende stelligheid : „We motten met de boter en de suiker toe — as je 't maar weet ■—■ tot minstens Woensdag — en 't is vandaag -— wat is 't vandaag ? —- 't is vandaag Zondag -— as je 't maar weet ....''
„Zal ik je ophelpen, of wil je blijven liggen ?'' „Nee, ik sta op ■— ik ben steenkoud/' klaagde ze : „wat heb 'k me daar ellendig gevoeld, angstig-ellendig of 't uur van me dood had geslagen ....''
„We motten ook geen herrie met mekaar hebben/' zei-ie 'r bezorgd ondersteunend : „heb-ie erges pijn ?"
„Leg niet te zaniken !" weerde ze 'm af: ,/k mankeer niemendal . . . . 'k ben zo goed in orde as .... as maar dan most ze zich 't angst
zweet afvegen, en nou, waar-ie bij was, kreeg ze weer 'n huilbui, die ze niet tegen kon houen, en waarvan ze niet wou bekennen, dat-ie vanzelf,
69